Verdronken Stad


2020 – Eervolle vermelding Write Now Groningen 

De eerste keer dat ik de torens in het financiële district zag, was het bewolkt. De torens waren zo hoog dat de daken niet zichtbaar waren. Ik dacht dat ze doorgroeiden naar de maan of de sterren.

Ooit hadden de torens muren van glas. Het moeten enorme spiegels zijn geweest, alsof de mensen hoopten dat hun eigen spiegelbeelden mee zouden groeien. Maar zoals alles wat achtergelaten is, brokkelden de spiegels langzaam af. Het overgebleven glas weerspiegelt vooral water, beton, en vandaag een vissersbootje.

De boot is stil en klein. Het enige geluid komt van het water, de elektrische motor en de piepende gps. Ik zit aan de tafel in de cabine en probeer mijn koffie te drinken zonder al te veel te morsen. Mijn opa staat achter het stuur. Zijn schouders staan gespannen en zijn ogen liggen nog dieper onder zijn wenkbrauwen dan normaal. 

De gebouwen trekken langzaam voorbij. Als het water er niet was, zouden we nu door de lucht vliegen. Drie verdiepingen onder ons zouden mensen lopen en auto’s rijden. Meer dan ik ooit bij elkaar heb gezien. En iedereen zou haast hebben. Te veel haast om omhoog te kijken, te veel haast om aan het water te denken. 

Mijn opa stuurt af op een toren die niet te onderscheiden is van de andere torens. De ruiten van de eerste twee verdiepingen zijn volledig weggevaagd. Er is alleen een geraamte over van beton en kronkelende spijlen, bedekt met algen en zeepokken. Om de hoek vinden we een brandtrap. We leggen de boot aan en laden de werktassen uit. Ik help mijn opa met de overstap van de boot naar de trap. Daarna klimmen we omhoog. De verdiepingen zijn aangegeven met grote cijfers van schilferende verf. De deur van de negende verdieping kreunt als ik hem open duw. Achter de deur is het donker. 

Opa knipt een zaklamp aan en speurt de muren, vloer en het plafond af op zoek naar scheuren of andere tekenen van verval. Pas als het veilig is, gaan we langzaam naar binnen. Hij voorop. Om de zoveel stappen staat hij stil en sluit zijn ogen. 

‘Gebouwen praten,’ zei hij vaak toen ik klein was. ‘Ze knarsen, kraken, fluisteren. Als je goed luistert, vertellen ze je precies waar je wel en niet moet staan.’

Ik weet dat ik ook naar scheuren moet zoeken, maar mijn zaklamp glijdt als vanzelf door de ruimte en laat de schaduwen dansen. We staan in een grote zaal die verdeeld is in kleinere hokjes door een raster van halfhoge wandjes. In elk hokje staat een bureau met dezelfde stoel en computer.

‘Waar zijn de ramen?’ vraag ik. 

‘Hier.’ mijn opa loopt naar een van de deuren aan de zijkant van de ruimte. Als hij hem opent, valt een zware baan zonlicht naar binnen. Het duurt even voor ik zie dat achter de deur een kleiner kantoor zit. ‘Op dit soort plekken moest je een uitzicht verdienen.’

Ik zet de deuren open tot we geen zaklampen meer nodig hebben. In de kantoren zonder glas lijkt het of een gigantisch monster heeft huisgehouden. Mijn opa gaat verder met zijn inspectie. In een hoek van de ruimte trekt hij met een spuitbus een witte streep over de vloer, daar mogen we niet komen. Verder is het veilig. 

Zodra we weten waar we kunnen lopen, gaan we aan het werk. Voor we vertrokken vertelde opa wat de opdracht was voor vandaag. ‘Een verzekeringsbureau. De klant wilde gewoon alles. Daar “had hij zo zijn redenen voor”.’ Hij grinnikte toen hij dat zei. Op het vasteland is mijn opa een andere man.

Mijn opa heeft twee soorten klanten: academici die nooit vinden wat ze zoeken en complotdenkers die alles als bewijs zien voor hun theorie. Voor ons maakt het geen verschil, ze willen beiden gewoon veel data. 

Opa begint bij de kantoren naast het raam, ik in de zaal. Bij elk hokje in het raster haal ik eerst de harde schijf uit de computer. Daarna zoek ik naar USB-sticks en mappen met jaarcijfers, notulen of andere officiële documenten. Ik snap niet waarom mijn opa’s klanten al deze dingen willen hebben. Waarschijnlijk weten ze niet dat hier veel interessantere dingen te vinden zijn.

Zelf zoek ik naar oude vakantiekaarten, familiefoto’s, memo’s met persoonlijke berichten, schetsboekjes vol karikaturen van collega’s. Er is zo veel te vinden. En hoeveel kantoren ik ook bezoek met mijn opa, ze zijn allemaal anders. Als ik aan het werk ben voel ik dat in elk van deze hokjes een mens heeft gezeten. Ik hoor ze fluisteren. ‘Ik was hier. Misschien maar even, misschien was ik zo klein in deze onmenselijke torens dat het niemand wat uitmaakt, maar ik was hier.’

Ik kan lang niet alles meenemen wat ik vind. Veel foto’s zijn zo vergaan dat ze uit elkaar vallen zodra ik ze aanraak. Bovendien kan ik alleen dingen meenemen die in mijn werktas passen, zodat mijn opa ze niet ziet. 

Ongeveer een jaar geleden vond ik een leren koffer vol cassettebandjes. Ze hadden titels als “Sophia 1 waar ben je?” “Sophia 2 de kunst van het verdwijnen” en “Sophia 15 nooit meer luisteren”. Toen ik ze aan mijn opa liet zien werd hij woedend. Ik had hem nog nooit zo gezien. Hij weigerde de koffer aan boord en uiteindelijk gooide hij hem in het water. Ik was er bijna achteraan gesprongen.

Ik wist zeker dat ik daarna nooit meer mee zou mogen, maar mijn opa had geen keuze. Iemand moest het zware tilwerk doen, en ik was de enige die mee wilde. 

Ik werk een aantal bureaus af, maar het meeste wat ik vind is in slechte staat. Het laatste bureau in de rij is vrijwel helemaal leeg. Aan de muren hangen een paar urenlijsten, die ik meeneem voor mijn opa, maar geen foto’s. In de bureaulades liggen alleen wat oude kantoorartikelen. De onderste la zit op slot. Ik haal mijn slotensetje tevoorschijn en wrik hem open. In de la ligt een doosje van roodgelakt hout, zo groot als mijn handpalm. Ik pak hem op. Hij ziet er nog gaaf uit. Voorzichtig open ik het deksel. Er zit een verdord dennentakje in en een opgevouwen vel papier. 

‘Wat heb je daar?’

Mijn opa staat achter me. Van onder zijn zware wenkbrauwen kijkt hij op me neer. Voor ik iets kan zeggen grijpt hij het doosje uit mijn handen. Hij maakt het deksel open en verstijft. 

‘Waar ben je mee bezig?’ Zijn handen trillen. ‘Dit is geen speeltuin. We nemen mee wat we nodig hebben en verder laat je deze plek verdomme met rust.’ Hij smijt het doosje naar de andere kant van de ruimte. Het knalt ergens tegenaan en ik hoor hoe het breekt.

Mijn opa haalt adem, loopt naar het dichtstbijzijnde bureau en wrikt de serverkast open. 

Ik blijf nog een tijdlang gehurkt op dezelfde plek, wachtend op wat dan ook, maar hij kijkt niet eens naar me om.

We werken door. Opa blijft bij me in de buurt. In mijn hoofd buitelen vragen, excuses en weerleggingen over elkaar heen, maar ik zeg niks. Op een gegeven moment krijgt mijn opa een server niet open. Hij smijt hem op de grond. 

Het loopt al tegen etenstijd als we klaar zijn. We zetten ons kamp op in een van de kleinere kantoren die nog een raam heeft. Mijn opa kookt. Het is een oud recept: bonen, tomaten, brood. Sommige kruiden zijn niet meer te krijgen, dus hij is nooit tevreden over hoe het smaakt. Hij kookt het elke dag.

Terwijl we eten zakt ergens de zon achter de horizon. We kunnen hem niet direct zien, maar hier en daar weerkaatst hij in overgebleven stukken spiegelwand van de flats aan de overkant. 

‘Het lijkt net alsof iemand het licht aan heeft gedaan.’ Ik had niet door dat ik dat hardop zei. Het is het eerste wat ik heb gezegd sinds vanmiddag. 

Mijn opa lacht bijna en schudt zijn hoofd. ‘Ik begrijp niet hoe jij naar deze plek kijkt.’ Zijn stem klinkt ver weg.

Ik kijk naar buiten en zeg het enige dat ik kan zeggen. ‘Ik vind het mooi.’

‘Mooi?’

‘Er is hier zo ontzettend veel. Ik zou hier mijn hele leven kunnen rondzwerven zonder me te vervelen. Al die mensen die hier leefden, ze hebben deze plek gebouwd en nu doet iedereen alsof het niet bestaat.’

‘Geef ze eens ongelijk. Deze plek is niet mooi, het is dood.’

‘Als ze gewoon zouden kijken-’

‘Dan zouden ze zien wat elk verstandig mens ziet. Een ruïne. Een les in menselijk onvermogen. Een-’

Hij staat op. De zon is onder en het spiegelglas is net zo donker als de hemel, de zee en alles om ons heen. 

‘En toch kom je terug,’ zeg ik. ‘Als je deze plek wil vergeten, waarom kom je dan terug?’

Hij loopt weg zonder me aan te kijken.

Ik slaap al bijna als mijn opa weer binnenstommelt. Ik lig met mijn rug naar de deur en kijk naar de stad en het stuk sterrenhemel dat ik vanuit mijn slaapzak net kan zien. Ik zeg niks. Ook niet als de reflectie van zijn brandende zaklamp in het raam mijn uitzicht verpest. 

Als ik wakker word miezert het. Lichte regendruppels tikken tegen het raam. De spiegels zijn grijs, de zon is nergens. Als ik rechtop ga zitten voelen mijn ledematen zwaar en stroef. Alsof ik gerend heb, of gevochten. 

Mijn opa zit half rechtop tegen de muur. Zijn kleren heeft hij nog aan en naast hem ligt een heupflacon in een plas whiskey. Ik kruip uit mijn slaapzak, pak een vaatdoek en dep de rommel op. Mijn opa ademt raspend. Van zo dichtbij lijkt zijn huid gekrompen leer. Net zo verweerd als de stad. 

Als ik opsta zie ik dat hij iets vasthoudt. Het is klein, rood en veel te glanzend voor deze omgeving. Het doosje, zonder deksel. Ik kijk verder en zie dat er naast hem nog iets ligt. Een verfrommeld vel papier. Ik raap het op en strijk het glad. 

Lieve Marjolijn,

Ik heb nog nooit iemand een brief geschreven, maar je bent zo ver weg en ik heb iets tastbaars nodig. Je zou het hier eens moeten zien. Buiten ligt een vlakte van grijze en zwarte verfstrepen. En daarboven hangen luchten zoals ik nog nooit heb gezien. Ik dacht dat ik nietig was in de stad, maar ik had het mis. Ik heb me nog nooit zo klein gevoeld als hier.

Ik wilde je iets sturen van deze plek, vandaar de dennentak. Houd hem vast en denk aan me.

Nog 82 dagen

Anne-Men

Ik lees de brief wel tien keer. Met mijn vingers volg ik de regels. Het papier is niet dik, ik kan het reliëf van de letters voelen. 

‘Kijk naar de datum, bovenaan de brief.’

Nu ik mijn opa hoor, ruik ik hem ook meteen. Zijn stem is schor, maar niet hard. 

Ik kijk naar de datum en dan weer naar het afscheid onderaan de brief nog 82 dagen

‘De storm,’ zeg ik. ‘Ze was nog weg toen-’

‘Ja.’

Ik kijk naar hem. ‘Denk je dat ze elkaar nog teruggevonden hebben?’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Jij en je verhalen.’

Ik haal mijn schouders op. Een tijdlang zeggen we niks. Hij kijkt naar buiten, ik naar hem. De miezerende regen tikt de seconden weg.

‘Je was er niet bij,’ zegt hij dan. ‘Je weet niet hoe het water de straten opvrat, mensen meesleurde als porseleinen poppen, hoe snel alles niets-

Je vraagt of die vrouwen elkaar nog hebben gezien, maar wat doet het ertoe als mijn moeder-  als ik- als zo veel-’

Buiten legt de regen een waas over de wereld, torens worden blokken, blokken lopen in elkaar over tot je ze bijna niet meer kan zien. 

Ik wil zeggen dat die vraag er voor mij wel toe doet. Ook als ze elkaar nooit meer hebben teruggevonden. Ik wil hem stellen, en ik wil dat andere mensen hem stellen. Maar dat zeg ik niet. Ik zeg alleen. ‘Dat wist ik niet.’

,

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *